
Jurisprudentie
AA5891
Datum uitspraak2000-01-27
Datum gepubliceerd2000-01-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVABW 99/2832-GSS
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-01-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVABW 99/2832-GSS
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VABW 99/2832-GSS
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr S. Karkache, advocaat te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 6 december 1999 (verzonden 13 december 1999) heeft verweerder afwijzend beslist op verzoekers aanvraag van 26 november 1999 om een aanvullende uitkering op zijn WW-uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (hierna: Abw).
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 27 december 1999 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van eveneens 28 december 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2000. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.T. van Rijswijk.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in het tussen partijen aanhangige geding wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in dat geding.
Verzoeker heeft gesteld thans, wegens het ontberen van een inkomen, grote moeite te hebben om financieel rond te komen en niet kan wachten totdat verweerder op zijn bezwaarschrift heeft beslist.
Per 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland.
In artikel 1b van de Vw zijn de situaties/gevallen opgesomd waarin een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf houdt.
In de aanhef en onder 1 van dit artikel is als rechtmatig verblijf aangemerkt het verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
In het eerste lid van artikel 7, Abw, is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid van artikel 7 is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw.
In het derde lid is bepaald dat bij Algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft gevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
In de op het derde lid, van artikel 7, van de Abw gebaseerde Algemene maatregel van bestuur (hierna: "Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz") worden voor de Abw in artikel 1, eerste lid, voorts nog met een Nederlander gelijkgesteld:
de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 van de Vw:
a. voor de beƫindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de beroepstermijn bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vw.
In het tweede lid is bepaald dat de gelijkstelling eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist; of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
De consequentie van de Koppelingswet.
Het vorengegeven wettelijk kader houdt met name een belangrijke wijziging in, in de aanspraken op een bijstandsuitkering van vreemdelingen die (nog) niet in het bezit zijn van een verblijfstitel of die al zijn uitgeprocedeerd en niet meer tot Nederland zijn/worden toegelaten, maar voor wie ook het vertrek wordt opgeschort, bijvoorbeeld om medische redenen.
Het betekent niet alleen dat de onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen (illegalen) zijn uitgesloten van verstrekkingen in het kader van de bijstand. Ook vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven zijn in veel gevallen uitgesloten van verstrekkingen. Slechts indien zij voldoen aan het vereiste dat zij reeds op grond van een toelatingsbesluit in Nederland verblijven, hebben zij aanspraak op bijstand. Andere situaties op grond waarvan geconcludeerd dient te worden dat een betrokkene rechtmatig verblijf geniet in Nederland, zoals neergelegd in artikel 1b, onder 2 t/m 5 van de Vw, geven in beginsel geen aanspraak op bijstand.
Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat, nu hij hier te lande zijn aanvraag mag afwachten, hij in aanmerking komt voor bijstand. Voorts voert hij aan dat het bepaalde in de artikelen 7, tweede lid, van de Abw jo. artikel 1b, eerste lid, van de Vw in strijd is met het bepaalde in artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische gemeenschap en het koninkrijk Marokko (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst), nu dit artikel ieder onderscheid niet toelaat. Voorts doet verzoeker een beroep op artikel 8 van het Europees inzake de Sociale Zekerheid en artikel 11a van het Europees Verdrag inzake de Sociale en Medische bijstand (hierna: EVSMB).
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het hier een eerste aanvraag betreft en dat verzoeker, hoewel hij de aanvraag om een vergunning tot verblijf thans mag afwachten, op grond van artikel 7 van de Abw niet in aanmerking komt voor bijstand.
Uit de overgelegde stukken blijkt ten aanzien van de verblijfsrechtelijke positie het volgende.
Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit en is zeer geruime tijd geleden Nederland ingereisd. Verzoeker heeft op 27 juni 1998 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend op grond van humanitaire gronden. Deze aanvraag is bij besluit van 22 september 1998 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar ingediend. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij dit bezwaar in Nederland mag afwachten.
Verzoeker heeft op 15 november 1999 opnieuw een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend op grond van de tijdelijke witte illegalenregeling (stcrt 30 september 1999). Verzoeker is, aldus het schrijven van de Staatssecretaris van Justitie van 21 december 1999, toegestaan om de behandeling van dit verzoek in Nederland af te wachten.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd met betrekking tot artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst stelt de president vast dat de beantwoording van de vraag of het door verzoeker geclaimde recht op bijstand valt te baseren op dat rechtstreekse werkende artikel afhankelijk is van twee juridische beoordelingen. In de eerste plaats hangt het af van de vraag of verzoeker beschouwd moet worden als werknemer in de zin van de Samenwerkingsovereenkomst, en dan met name of verzoeker het slachtoffer is geweest van een van de risico's die recht geven op uitkeringen krachtens andere takken van de sociale zekerheid, met andere woorden of (in casu aanvullende) bijstand daaronder te brengen valt, en in de tweede plaats, met de voorgaande vraag overigens samenhangend, de vraag of de Abw valt binnen de werkingssfeer van de EEG-verordening nr. 1408/71, en dan in het bijzonder of de aanvullende Abw-uitkering moet worden beschouwd als een bijzonder stelsel van sociale zekerheid, al of niet op premiebetaling berustende.
Deze vragen nu lenen zich, mede in verband met hetgeen hierna nog zal worden overwogen, niet voor beantwoording in het verband van deze voorlopige voorziening. Beantwoording van die vragen kan plaatsvinden in de bodemprocedure.
Het beroep dat verzoeker heeft gedaan op het EVSMB faalt reeds hierom omdat Marokko bij dat verdrag niet is aangesloten.
Thans moet aan de orde komen of verzoeker niet gelijkgesteld zou moeten worden met een op grond van de hiervoor vermelde bepalingen van artikel 7 Abw, 1b Vw en het hiervoor genoemde "Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz" aan een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling. Dit laatste is nu naar het oordeel van de president het geval.
De hiervoor geschetste consequenties en het daarvan ten grondslag liggende kader van de Koppelingswet zijn in de Memorie van Toelichting op de Koppelingswet door de regering als volgt aangeduid: enerzijds het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat ze verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd, en anderzijds het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verkrijgen. Met betrekking tot personen die nog niet zijn toegelaten gaat het er dan om dat zij in de loop van de procedure gaandeweg in staat blijken een zodanige rechtspositie op te bouwen dat ze na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar zijn.
Verzoeker verblijft op dit moment rechtmatig in Nederland, hij zegt zelf omdat hij de beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek op een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen in Nederland mag afwachten, hetgeen echter niet uit de stukken blijkt, maar in elk geval omdat hij aanspraak heeft gemaakt op de tijdelijke witte illegalenregeling en de behandeling van dat verzoek blijkens de brief van de Staatssecretaris van 21 december 1999 in Nederland mag afwachten.
Het gaat er in dit geval om of zich voordoet dat voorkomen moet worden dat verzoeker hangende de procedure in staat zal blijken een zodanige rechtspositie op te bouwen dat hij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar zal zijn.
Verzoeker ontving in het verleden en tot nu toe reeds een uitkering op basis van de WW. De verzochte Abw-uitkering diende als aanvulling daarop.
Bijstand vormt een laatste vangnet en verzoeker kan - kennelijk en niet weersproken - niet (langer) op andere wijze geheel in zijn levensonderhoud voorzien.
Het rechtstreeks werkende discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) impliceert (op grond van de daar op gebaseerde rechtspraak) dat ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 26 IVBPR gerechtvaardigd kan zijn op redelijke en objectieve gronden. Aanvaard is dat zulks geldt voor het voorkomen van een doorkruising van een effectief vreemdelingenbeleid.
Tegen deze achtergrond is de president voorshands van oordeel dat in het geval zoals het onderhavige, een verzoek om aanvullende bijstand op een eerdere WW-uitkering, in geval van een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft omdat deze aanspraak heeft gemaakt op de tijdelijke witte illegalenregeling en de Staatssecretaris heeft verklaard dat hij de beoordeling van die aanvraag in Nederland mag afwachten, niet langer sprake is van een redelijk en objectief gerechtvaardigde ongelijke behandeling. Dat impliceert dat de president voorshands de conclusie trekt dat verzoeker voor de beoordeling van het verzoek om bijstand moet worden beschouwd als een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling als eerder in deze uitspraak omschreven.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure, die gekenmerkt wordt door het karakter van volledige heroverweging, dient verweerder de omstandigheid dat verzoeker - na het bestreden besluit - te kennen is gegeven zijn aanvraag hier ten lande te mogen afwachten, mee te nemen in de beoordeling van het bezwaar. De president ziet dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen in de navolgende zin.
De president ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht van f 60,- door verweerder wordt vergoed.
De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder aan verzoeker bij wijze van voorschotten betalingen doet overeenkomende met het voor verzoeker geldende normbedrag van een bijstandsuitkering,
bepaalt dat deze voorziening geldt voor de periode tot zes weken na de beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift,
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 60,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr L.C.P. Goossens als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr R.E. Miedema als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2000.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: